Eedstaving

Ordre en Formulier van een Jooden Eed.
Indien een Jood een Eed word opgelegt, zal hij de Handen en voor de
Oogen hebben, een Boek (in margine: de Bibel) daar in de Wet Gods, dewelke Moses,
op den Berg Sinai, van God geschreeven, zijn gegeven en mag men voort;
den Jood bespreeken ende besweeren met navolgende Woorden:
Ordre en Formulier van een Jooden Eed.
Jood ik besweere, ik besweer U bij den levendige ende Almagtigen
God, Schepper der Hemelen, des Aardrijks ende aller Dinge, en bij
zijnen Thorach en de Wet, dat hij gaf sijnen knegt Moses op den Berg
Sinai, dat gij wilt Waarheijd zeggen ende bekragtigen, dat dit teegenis-
woordige Boek, zij dat Boek, waarop een Joode voor eenen Christen of
voor eenen Jooden, een rechten en behoorlijken Eed doen ende voll-
einden mag ende zal. Wanneer dan den Joode op zulke Besweering be-
kent ende zegt, dat dit hetselve Boek zij, zoo mag hem de Christen,
die den Eed van hem eischt of in zijn plaatse diegeene soo hem den
Eed geeft, voorhouden en voorleesen, deese navolgende Vraag en Ver-
maninge, namentlijk:
Joode ik maake U met Waarheijd bekent, dat wij Christenen aanbidden,
den eenigen Almagtigen en levendigen God, die Hemelen en Aarde en
alle Dinge geschapen heeft, en dat wij buiten denselven geen anderen
God hebben, eeren noch aanbidden, dat zeg ik U derhalven, en om die
redenen, dat gij U niet en verbeeld, dat gij zult weesen voor God
geëxcuseerd van een valschen Eed, bij aldien gij die meeninge mogtet
houden, dat wij Christenen van een onrecht Geloove waaren, vreemde
Goden aanbiddende, hetwelk doch niet en is, en dierhalven, nademaal
dat de Nesiae ofte Hooftluiden van het Volk van Israël zijn verpligt
geweest, te houden het geene, dat sij geswooren hadden, den Mannen
van Gissan, welke den vreemden Goden dienden, hoeveel te meer zijt
gij schuldig ons Christenen, die wij aanbidden eenen levendigen ende
Almagtigen God, te sweeren ende te houden eenen waarachtigen Eed
zonder bedrog:
Dierhalven Jood, zoo vraag ik U, of gij dat gelooft, bij aldien je-
mand sweert een valschen ende onwaarachtigen Eed, dat deselve schan-
delijk lastert den Almagtigen God?
De Jood moet zeggen ja.
De Christen spreekt: Jood ik vraag U verders, of gij met welbedachten
moed, en sonder alle arg, list ende bedrog, den eenigen levendi-
gen God wilt aanroepen tot getuigen der Waarheijd, dat gij in deese
Zaak, waarin U een Eed opgelegt is, geenderhande onwaarheeden, vals-
heeden ofte bedrieglijkheeden spreeken en gebruiken wilt, op wat
wijse het ook mag weesen.
Die Jood moet seggen ja. (in margine: Hier moet de jood zijn hoed op het Hooft setten)
Wanneer dat alles geschied is, zoo zal de Jood sijn rechter hand, tot
aan de Kneukei in het bovengemelde Boek, namentlijk op de Woorden van
de Wet en de Geboden Gods leggen, welke Woorden en Geboden in ’t He-
breewisch aldus luiden: Losissa etschen Adonaij, eloicha Laschoff oio
jenagge Adonaij ottecher issa etsche mo Laschoff op Duitsch: Niet
verheffen den Namen des Heeren uwes Gods, onnodiglijk, want niet zal
onschuldig ofte ongestraft laten de Heeren, dien, zoo verheft zijnen
Name onnodiglijk.
Hierop en eer dat de Joode den Eed praesteert, zal de Joode den Chris-
ten, dien hij den Eed doen zal, of in zijn plaatse dien, zoo hem den
Eed opgeeft, deese Woorden naspreeken: (in margine: Volgende woorden moet de Jood geheel naseggen)
Adonaij, eeuwige almachtige God, en Heer over alle Meloisim, een eenige
God mijner Vaderen, gij die ons de heilige Thorach gegeven hebt; Ik
roepe U ende Uwen heiligen Naam Adonaij ende Uwe Almachtigheijd aan,
dat gij mij helpt bekragtigen mijnen Eed, dien ik teegenwoordig doen
zal, ende indien ik onrecht of bedrieglijk sweeren zal, zoo mag ik
beroofd weesen aller Gnaden des eeuwigen Gods, ende mij worde opge-
legt, alle de Straffen ende Vloeken, die God den vervloekten Jooden
opgelegt heeft, ende mijn Siel ende Lichaam hebbe ook geen eenig
deel meer aan de belofte, welke ons God heeft gedaan, ende ik zal
ook geen deel hebben aan Messias, noch aan het beloofde Aardrijk
des heiligen Lands.
Ik beloove ook ende betuige dat, bij den eeuwigen God Adonaij, dat
ik niet en wil begeeren, bidden ofte opneemen, eenige verklaringe,
Uitlegginge, Afnemeinge ofte vergevinge, van geenen Jooden, noch an-
deren Menschen, indien ik met deesen mijn Eed, zoo ik teegenwoordig
doen zal, eenig Menschen bedriegen, Amen!
Daarna so sweere de Jood, ende spreeke den Christen na deesen Eed:
Adonaij, een Schepper der Hemelen, des Aardrijks, ende aller dinge,
ook mijn onder de Menschen, welke hier staan, ik roepe U aan, door
Uwen heiligen Namen, op deese tijd, tot de Waarheijd, gelijk, beneeden
de (in margine: Hier moet de Eed, welke de Jood doen zal, hem woordelijk voorgeleesen en van hem nagesegt worden) mij toegesprooken heeft, weegens deese of geene handelinge,
soo ben ik hem daarover, of daaraan in ’t geheel niet schuldig of ver-
pligt, ende hebbe ook in deese handelinge geenerhande Valschheeden
ofte onwaarheeden gebruikt, maar gelijk het luidende was, weegens
hooftsake, schuld of anders gelijk de sake is aldus is het Waarheijd
zonder alle faute, arg, list ofte verborgentheijd achterhoudinge, dus
bidde ik ook Adonaij mij te helpen ende te bekragtigen, deese Waarheijd;
maar bij aldien ik niet recht ofte Waarheijd hebbe in deese Zaaken,
maar eenigerhande onwaarheeden, valschheeden ofte bedrog daar in ge-
bruikt, soo weese ik cherem ende vervloekt eeuwiglijk, indien ik ook
geen recht ende Waarheijd in deese saak hebbe, dat mij dan overkome
en verteere het Vuur, hetwelk tot Sodome ende Gomorra overkwaam, ende
alle de vloeken, dewelke aan de Thorach geschreeven staan, ende dat
mij de waare God, die Loof ende Gras, ende alle Dinge geschapen heeft,
nooit tot een hulpe ofte te pas mag koomen, in eenigerhande mijnen
Saaken ende benauwtheeden, maar indien ik Waarheijd ende Recht hebbe
in deese Zaak, zoo helpe mij de waare God Adonaij.

Bron: GrA AHJK (Tg. 136) inv. nr. 768.